kleppern onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. klepperen

    Het raam kleppert, doe het even dichte (Broekhuizen)

    Wat kleppert die der ok over, niet! (Klazienaveen)

    Die kleppert er ok hiel wat an of

    Dat is een mooie kidde, hij kleppert zo deftig de straote over (Hijken)

    De störken stöt op het nust te kleppern (Padhuis)

    Zie ook:
  2. met kleppers spelen

    Hij kleppert vake as der ezungen wordt (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...