klettern onovergankelijk, werkwoord, zwak

Ook: kleddern

  1. kletteren, vallen

    De puut gung mie stukken en de bonen kletterden op de vloer (Barger Oosterveld)

    De règen kletterde op het dak (Hoogeveen)

    De pannen kletterden van het dak (Ruinerwold)

    Hij kletterde ondersteboven (Roderwolde)

    van de slieten (Broekhuizen)

    Zie ook:
  2. met veel lawaai rijden of lopen

    De schoel is oet, de kinder klettert over 't straot (Sleen)

    Het peerd was op de loop, de waegen kletterde over de keien (Diever)

    Zie ook:
  3. snel overal bekend worden(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Het klettert deur het dörp hen, Jaan is der met 'n aander vandeur (Eext)

    klatern

    Zie ook:
  4. klimmen, klauteren(Zuidoost-Drenthe)

    Dei jonge mag geern in de bomen klettern (Barger Compascuum)

    De trappe opkleddern (Oosterhesselen)

    kladdern

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...