Ook: klain, kleen(-), klein II, kleen (Zuidwest-Drenthe Noord), klein (Kop van Drenthe), klun (Zuidwest-Drenthe Zuid)
fijn, gezeefd(Zuidoost-Drenthe)
De grond klien maken
Klien roggenmaal was gebuuld maal (Padhuis)
Dat meel daor ze van bakten, was klien; ij hadden klien en zemels (Sleen)
dun, klein, en kennelijk niet gezond
Hij kek er klien uut (Zuidwolde)
Wat is dat een klien menschien (Padhuis)
Die kou is klien, die kun wel wat onder de leden hebben (Roderwolde)
Jan begunt aordig kleen te worden (Diever)