knöttern werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)

Ook: kneutern (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), knuttern (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), knèutern (Midden-Drenthe)

  1. verfrommelen, kreukelen

    Wat heb ie lelijk op de jurk zeten, ie hebt hum hielemaol knötterd (Nieuw Amsterdam)

    Die man hef gien plooi meer in de boks, het knuttert almaol (Emmen)

    Die lappe muj niet nemen, dat goed kneutert drekt (Hoogeveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...