knakken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. knakken

    Wat hef het weid, de aoren bint allemaole eknakt (Ruinerwold)

    Zij hadden mij net de mooiste takken der of eknakt (Hoogeveen)

    Dat hie in de kast mus, dat hef hum knakt

    knikken

    Zie ook:
  2. een knakkend geluid maken(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Zit non niet langer met die vingers te knakken, dat vin ik zo akelig (Hijken)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...