knap II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. knap, schrander

    Der zit een knappe kop op (Een)

    Hie kan goed leren, het is een knappe vent (Sleen)

    Zie ook:
  2. fraai, netjes

    Hij zit knap in de kleren (Barger Oosterveld)

    Hie hef der een knap hoes hen zet (Oosterhesselen)

    Die dochter van Luuks is een knappe meid

    Die jas zöt er nog knap oet (Gasselte)

    Ie staot er weer knap op (De Wijk)

    Het laand lag der knap bij (Grolloo)

    Het is knap weer

    Dat hej knap daon

    Dat is 'n knappe meneer van doen

    Dat is knap doen

    Daor hef er mij met bedonderd, dat was 'n knap stukkie van hum

    Zie ook:
  3. (bw.) flink, behoorlijk

    Hai is knap zaik (Emmer Compascuum)

    Het is knap kold vandaege (Dwingelo)

    Hie holdt zuk knap (Eext)

    Hij hef knap honger (Hollandscheveld)

    Mien va hef zien trouwschoenen twintig jaor had, dus die hebt zich knap holden (Hoogeveen)

    Een knap stuk waark (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...