knappen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. knappen, breken

    De achterbaand is mij eknapt (Meppel)

    Doe mos nich te verre boegen, dan kan het wal ies knappen (Barger Oosterveld)

    Dai takken binnen knapt, wat jammer (Valthermond)

    Ik bin uut de jasse knapt (Diever)

    Het vrös dat het knapt (Klazienaveen)

    Hie lög dat het knapt

    Zie ook:
  2. knallen, knetteren

    De jonges knappen oldjaorsaovend met de kerbidbus (Norg)

    Het vuur knapt lekker (Padhuis)

    Het hef vannacht aordig onweerd, hej het wel heuren knappen (Ruinerwold)

    De plof knapte de straot langs, de kwaojong har de demper der oet haold (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...