knoerhard bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. zeer hard

    Dat brood is knoerhard (Barger Oosterveld)

    Hij reed knoerhard (Dwingelo)

    Dat schot was knoer- en knoerhard (Klazienaveen)

    Het hef knoerhard evreuren (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...