koekeloeren onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. koekeloeren

    Wat stiet hij daor toch aaid te koekeloeren op de hoek van het hoes (Padhuis)

    Die vrouw zit de haile dag veur het glas te koekeloeren (Roden)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...