koppeln overgankelijk, werkwoord, zwak

Spellingvarianten als bij: koppel

  1. koppelen

    Hij wol de wagens an mekaor köppeln, maar hij was de bolte kwiet (Ruinerwold)

    As de kalver oetgungen, koppelden wij ze altied (Padhuis)

    Met wedstrieden op scheuvels wörde ie köppeld

    Zie hebt die jong an dat wicht koppeld (Sleen)

    Zie ook:
  2. in koppels gaan

    Langzaam koppelt het volk er naor toe

    Bron: H. Tiesing Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...