koppen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. de kop(pen) eraf halen

    Ik moet aal die bieten, die wij gister trökken hebt, nog koppen (Gasselte)

    IJ moet de bieten niet te zwaor koppen

    Iemenkörven wordt in het veurjaor kopt, dan wordt het underèende der ofsneen tot an de spielen. Da (Sleen)

    Zie ook:
  2. het losmaken met de stikker van de turflaag aan de vaste kant(Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Eerst de klem koppen en dan turf veur turf stikken (Barger Compascuum)

    Langs de kopkant nuim wie koppen en de törf op maot slaon is stikken (Barger Oosterveld)

    Bij koppen, dan gaoj an het vaste viem langes; de törf op lengte maken en bij stikken de törf op b (Klazienaveen)

    kop

    Zie ook:
  3. koppig zijn, dwarsliggen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Ie mötten niet altied deur koppen (Meppel)

    As ze van beide kaanten niks toegeven wilt, bint ze beide an het koppen (Wapserveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...