korreln werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: körreln (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. rollen, buitelen

    De snaai korrelde van het dak of (Roderwolde)

    Hie korrelde van de bienen, .... de sloot in (Sleen)

    Körrel die tun is even de schuur in (Padhuis)

    De kwaojonges bint an het vechten, zie korrelt um mekaor toou (Eext)

    Zie ook:
  2. langzaam rijden(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Daor komp die aolde kèrel ok nog weer an korreln met peerd en wagen (Stieltjeskanaal)

    Gèert kwam op fietsie deran korreln (Hijken)

    kaoren

    Zie ook:
  3. (onpers.) rommelen in de buik(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord)

    Het korrelt mij in de boek (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...