krabber -s, de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: kraber (Veenkoloniën), overhaler (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), slichter (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. iemand die krabt, een dier dat krabt

    Die kat is een krabber (Emmen)

    Zie ook:
  2. hak, soort vork of hark met 4 brede lange tanden die haaks op de steel staan, ook soort sloothaak (Z

    Met de krabber trökken ze de mes van de wagen (Dalen)

    Een deurhouwer was een meertandige krabber (Hoogeveen)

    Even met krabberie deur toen

    As de ruumhaak het niet kun doen en der aordig polten inzaten, haj een krabber neudig (Sleen)

    Ik bin veur de leste keer mit het krabberdien deur de eerappels west

    hofharkien (Zuidwolde)

    krauwel

    Bron: H. Buiskool Zie ook:
  3. schraapwerktuig

    Een krabber veur zwienen slaachten (Peize)

    Een (ies)krabber veur de autoroeten (Dwingelo)

    Een krabber um vaarf of te krabben (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...