kracht I -en, de
  1. kracht

    Zo kriej die wagen nooit veuroet, daor moej mèer kracht bijzetten (Hijken)

    Der zit 'n kracht in zu'n windhoos (Padhuis)

    In dei grond zit nog wal olde kracht

    Het kiend verhongerde haoste, umdat der gien kracht in de borstvoeding zat (Hoogeveen)

    Hij is in de kracht van zien leven (Barger Oosterveld)

    Dat gaait boven zien kracht

    Pas op, der zit kracht op

    Hij kent zien eigen kracht nait (Tweede Exloërmond)

    Even kracht zetten (Dwingelo)

    Der zit nog wal wat kracht in

    Het testament is van kracht (Schoonoord)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...