krap I -pen, de, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: krappe (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), krabbe (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

  1. houten sluiting, sluithout

    De peerdeklap wuur vastzet met 'n krappien (Sleen)

    Vrogger hadden de butendeuren 'n klinke, maor de binnendeuren en de kastedeuren hadden 'n knoppe of (Hoogeveen)

    De krappe toedreien

    Zie ook:
  2. slot van een kerkboek of bijbel

    De krap van een kerkbouk was vaok van gold of zulver (Peize)

    Zie ook:
  3. haak aan de ladder van een wagen voor het bevestigen van de ponderboom(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Maak de achterliende goed vaste an de krappe, det mij de boel niet lösschöt (Ruinerwold)

    Zie ook:
  4. verdikking op hoorn van een rund(Zuidwest-Drenthe Noord)

    Hij hef al een paer krappies an de hoorns

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...