kroezen onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. krullen, kreukelen

    Die bla kroest aordig, der zit vast loes op (Sleen)

    Die jurk kroest zo (Erica)

    Zie ook:
  2. in plooien maken(Kop van Drenthe)

    Met een veursteekie gungen ze de jurk kroezen (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...