kruk -ken, de, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: krokke (Zuidwest-Drenthe), krukke (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe)

  1. kruk, handvat

    Der mut een neie krukke an de staal, de olde zit aordig rok (Ruinerwold)

    Zie ook:
  2. (zwz), in

    Hij is an de kruk

    Zie ook:
  3. zwak persoon

    Dat is toch zo'n krukke, dat is: alles wat hie döt, mislokt of hij is altied ziek (Hollandscheveld)

    Dat is een krokke van een kiend

    Zie ook:
  4. deurknop

    Die deure zit gien krukke op, mar een klinke (Uffelte)

    Zie ook:
  5. ring(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    As 'n koe op jaoren komp, krig hij krokken op de hoorn(s) (Ruinerwold)

    Zie ook:
  6. hulpmiddel bij het lopen

    Hij hef het bein broken, hij lop op krukken (Barger Compascuum)

    domper

    pols

    (baggel)steunder

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...