krullen werkwoord, zwak
  1. , (ono)verg

    Zie ook:
  2. krullen

    Zij giet geregeld hen kapper um het haor te laoten krullen (Ruinerwold)

    Dat haor van dat wicht wil niet krullen (Balloo)

    Het gres krult de grond oet

    Het wil geweldig meien, het krult der of (Sleen)

    Wat rookt die man, het krult hum um de kop (Oosterhesselen)

    Ze kunden de schörsteen wal in de brand hebben, de rook, die krult er oet

    De starte begunt hum nou te krullen

    Zij hebt een tied ehad, det ze het krap harren, mar nou krult heur de starte

    Zie ook:
  3. hard gaan(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Hij krulde op zien fieste naor het Oosterseveld, woor zien maaid woonde (Barger Compascuum)

    Hij kan goed scheuvellopen, hij krult aover het ies (Hoogeveen)

    Zie ook:
  4. omkeren van zwaden

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...