löslaoten sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. loslaten

    Laot dat kind los! (Barger Compascuum)

    Ik zal de hond wal even löslaoten (Zweelo)

    Het kniepertiesiezer is te hete, het wil niet löslaoten

    IJ moet de kinder mettertied toch löslaoten (Oosterhesselen)

    As de bostiek zat is, lat e vanzölf lös (Eext)

    Zie ook:
  2. laten blijken van tochtigheid bij paarden(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...