lössen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. lossen

    Een schip lienzaod lössen (Roderwolde)

    Het was daor lössen en laden, en zij zat maar mit de rokkentrekkers

    Het is daor lössen en laden, ze holdt mekaar bij de hakkies vaste (Hoogeveen)

    Zie ook:
  2. losmaken, los gaan(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    Dat kind is zwaor verkolden, geef hum maar wat sukerwater of honning, dan wil het beter lossen (Barger Compascuum)

    Zuk lössen

    Zie ook:
  3. loslaten(Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Aj der te weinig vet onder hebt, dan wilt pannekoeken niet best lössen (Klazienaveen)

    Zie ook:
  4. met mechanische middelen verlossen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    De veearts mus er an te pas kommen um het kalf erof te lössen (Zwinderen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...