lader -s, de
  1. iemand die laadt

    Wij waren in het heui; het gunk um de leste wagens en de locht was begund te warken. Het opschaorten (Hoogeveen)

    De laoder steeit op het voor en de opsteker steeit op het laand (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...