laf bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. laf

    Wat vind ik dat laf, waj daor daon hebt (Exlo)

    Wat een laffe streek (Dwingelo)

    Zie ook:
  2. flauw

    Soep is aordig laf, daor mot een beetie zolt bij (Anderen)

    Hie hef een laffe smaak in de mond (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...