lam I bijvoeglijk naamwoord
  1. lam

    Ik heb de arms zo lam, ik kan ze haost niet mèer umhoog kriegen (Zweelo)

    Ik bin zo lam in de bienen (Zuidwolde)

    Een lamme speen

    Die schroef is lam, ij kunt hum aalmor deurdreien (Eext)

    Dat febriek hebben ze lam legd (Klazienaveen)

    Zie ook:
  2. lamlendig, beroerd, lui

    Wat is dat jao lam wark (Fluitenberg)

    Ie bint te lam om wat te doen (Nieuw Amsterdam)

    Hij hef een lam haandtie

    Hij is lam in de hoed (Dwingelo)

    Ik bin net zo lam as een hond (Anderen)

    Zie ook:
  3. mal (md), in

    Een lamme geschiedenis

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...