laveren werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. laveren, vooral fig.

    De schipper laveerde tegen de wind in (Emmer Compascuum)

    Het valt altied niet met um deur het verkeer te kommen, ie moet der soms echt tussendeur laveren (Hijken)

    Dende laveert overal tussendeur, die pak ie nooit (Sleen)

    Ie moet wat kunnen laveren, wat geven en nemen (Wapse)

    Hij had zo deip in het glas keken, hij laveerde mal over de straote (Barger Compascuum)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...