lazern werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. lazeren, smijten, vallen

    Hie hef een stien deur de roeten lazerd (Sleen)

    Ik kwam toch te lazern op het ies (Hollandscheveld)

    Hij lazerde ondersteboven (Fluitenberg)

    van de bienen! (Ekehaar)

    Zal ik je der iene veur lazern

    Wij hebt die lawaaischuppers deroet lazerd (Drouwen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...