legge I -n, -s, de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)

Ook: leg II, leg (Kop van Drenthe)

Bron: H. Tiesing
  1. het leggen

    Wij hadden de kukens al vro an de leg (Borger)

    Ze waren van de leg (Barger Oosterveld)

    leg I

    Zie ook:
  2. legsel(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    As een hen ongeveer 14 eier had, had e de legge vol en gung e bruden (Sleen)

    Zie ook:
  3. cloaca, eileider van hennen

    Dei hen hef de leg oet, dan begunt ze vaok te kwienen (Vries)

    De henne lat de legge hangen (Hoogeveen)

    Zie ook:
  4. Wat hangt hum de legge lege!

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...