lekker
Die eerappels smaken mij merakel lekker (Meppel)
Zie kan hiel lekker koken (Zwinderen)
Hij hef een lekkere honger over hum
prettig, aangenaam
Ik vuul mij zo lekker as kip (Anderen)
Dat zit mai niet lekker
Het is lekker weer (Zuidlaren)
Hie zit lekker in het zunnegien (Buinen)
De bloemen roekt lekker (Fluitenberg)
lichamelijk aantrekkelijk
Dat is een lekkere meid (Weiteveen)
(met ontkenning) niet goed van karakter
Dei man is niet zo lekker op vessie (Klazienaveen)
Dei hond dat is ok gien lekkere (Barger Oosterveld)
als uitdrukking van leedvermaak
Kas mij toch lekker niet vangen (Padhuis)
Ik zeg toch lekker niks (Emmer Compascuum)
Lekker is mor een vinger laank (Hollandscheveld)