lemmet -ten, het, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: lemp (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), lem(p)t (Kop van Drenthe), (Zuidoost-Drenthe), lempe (Midden-Drenthe), (Veenkoloniƫn), (Zuidwest-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe Zuid), lennep (Midden-Drenthe), lemp(t), lemt

  1. lemmet

    Bie het vechten zag ik het lemmet flikkern (Roswinkel)

    Een dolk hef een vast lennep (Hijken)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...