lepeln overgankelijk, werkwoord, zwak

Spellingvarianten als bij: lepel

  1. lepelen

    Hij hef honger, hij lepelt alles naor binnen (Barger Oosterveld)

    Hie lig aal in het rond te lepeln, mor hie mak zien teller niet leeg (Sleen)

    Zie ook:
  2. op snoek vissen(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Lèpeln is ook snoekvissen (Meppel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...