leven I -s, het, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: levend (Zuidoost-Drenthe), lèven(d) (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. leven, bestaan

    Die man het een min leven had (Roderwolde)

    gien lèvend ehad

    Hie hef al zien leven nog zunig west (Sleen)

    Ze waren al bliede dat ze 't levend hadden

    Dat geleuve ik al mien lèven niet

    Die schruwt bij 't leven

    Hij hef een leven as een loes op een zeer kop (Eelde)

    as een knien (Padhuis)

    ...as een musk in het zaand

    ...as een zwien in de modder

    as een prins

    Zij hebt een leven as kat en hond

    Hij hef een leven as een hond (Geesbrug)

    ...as een karhond

    Bron: J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906 Zie ook:
  2. het leven i.t.t. de dood

    Hie hef zuk van het leven benummen (Sleen)

    Zij veult leven

    Zai is wal aal in de viefde maond, want zai het het leven aal (Valthermond)

    Dat laom, daor zit niet veul leven meer in

    Zie ook:
  3. levendigheid

    Der zit gien levend in

    Dat brengt leven in de brouwerij (Zwiggelte)

    Zie ook:
  4. het vlees onder de huid

    Bij het nagelknippen knipte ik mij in het leven (Meppel)

    Mit het peerd bekappen is hij der mit in het levend kommen (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  5. lawaai

    Het was der een lèvend van komsa (Hollandscheveld)

    as een oordiel (Broekhuizen)

    van je wonder en geweld (Nieuw Schoonebeek)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...