lieder(d) -s, de
  1. lijder

    Hij is een lieder an sukerziekte (Meppel)

    an een gevaorlijke kwaole, dat ziej zo (Noordscheschut)

    Zij hadden een open lieder op staal staon

    Zie ook:
  2. (vaak verkl.) ziekelijk, zwak dier of mens

    Die lieder haar beter drekt dood kunnen gaon (Balloo)

    Het leste biggie is vaok een liedertien (Roswinkel)

    Dat kind hef altied al zo'n liedertien west (Barger Compascuum)

    Het is zo'n lieder, hie wil niet dood en hie wil niet ankommen (Sleen)

    Zie ook:
  3. (verkl.) tenger meisje of vrouw(Midden-Drenthe)

    Zie ook:
  4. nietsnut, ook slecht, gemeen persoon

    Dat is een dikke dooie lieder, die het Jezus verraoden veur een bossie wortels (Roderwolde)

    Wat een luie lieder (Dwingelo)

    Dat is wel zo'n lieder in de kaolde (Valthermond)

    Die hond van je is een dooie lieder

    liedertie

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...