liek II -en, het, Zuidoost-Drenthe

Ook: liekanzegger (Zuidoost-Drenthe)

  1. lijk

    Ze hebben het liek nog niet vonden (Roderwolde)

    Het liek stiet nog baoven de eerde (Hoogeveen)

    Hie was zo wit as een liek (Anderen)

    Het is net

    een lopend liek (Sleen)

    Zij hebt oes het liek anzegd

    leed

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...