liemen II overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. lijmen

    Hij liemt de olde schaorten allemaole an mekaar (Hoogeveen)

    Wij moet nog even de baand liemen (Sleen)

    Zie ook:
  2. Die zaak kan toch niet meer liemd worden (Padhuis)

    Laot oe niet liemen deur zien mooie prooties (Ruinerwold)

    Ze hebt een kèer een jonge en een meid an mekaer eliemd

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...