lint -en, het
  1. lint

    Der mot een naai lint om het körfbalveld (Eexterveen)

    Haal mij ies twei bossies blauw lint (Ruinerwold)

    Zie har een lint in het haor (Sleen)

    um de hoed (Drouwen)

    De burgemeester knipte het lint deur (Schoonlo)

    Hij hef een lintie ekregen

    Ik much de winnaar het lint umhangen (Fluitenberg)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...