lodderig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. lodderig

    Hij kik zo lodderig oet de ogen, hij zal wel an de boemel west wezen (Norg)

    De ogen staot wat lodderig (Diever)

    Wat hef die een lodderig gezicht (Gasselte)

    loederig

    Zie ook:
  2. dik, met klonten(Zuidwest-Drenthe)

    De lil is lodderig (Fluitenberg)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...