loegen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk

Spellingvarianten als bij: loege

  1. stapelen, netjes neerleggen

    Dat voor törf is goed loegd, maor daor had nog wal een loege bij op kund (Emmen)

    De vrouwlu lougen törf op het schip (Emmer Compascuum)

    Niet elkenein kan goud lougen (Roderwolde)

    Aj de rogge in huus deden mus ie loegen (Dwingelo)

    Jan giet loegen. Die kan het goed en dan kriej gien schieve bulten (Erica)

    laogen

    vaten

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...