lof I de
  1. lof

    Zie hebt een eerste pries haald met lof van de jury (Zweelo)

    Jan is met lof slaogd (Ekehaar)

    Hij kreeg alle lof toe ezwaaid (Dwingelo)

    Daor is mit veul lof over sproken (Valthermond)

    Zie ook:
  2. naam, reputatie(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Die mèenschen, daor giet lof van oet

    Ze hebt wat een slechte lof

    Eigen lof stinkt (Smilde)

    Bron: H. Tiesing Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...