lokken I overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. lokken, roepen

    Aj een peerd uut het laand halen wolden, dan lokten ze het mit een schöp haver (Ruinerwold)

    Wij moet proberen die hond hen hoes te lokken (Balloo)

    Ik zal hum ies uut de tente lokken (Zuidwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...