mak bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. mak, getemd

    Dat peerd is zo mak, daor kun ie wel een kiend mit op pad sturen (Geesbrug)

    Hij is zo mak as een zudde (Sleen)

    een doeve, ...een henne, ...een laom, ...een luus (Fluitenberg)

    een schaop, ...een peerd (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  2. tam, van planten

    Een makke branekkel kuj nog 'n maol anpakken zunder bulten op de handen te kriegen (Eext)

    Makke kastanjes (Een)

    brummels, ...kaarsen (Emmer Compascuum)

    ...hulst (Hijken)

    proemen (Drouwen)

    Zie ook:
  3. gemakkelijk(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Pas mor op veur hum, hie is niet zo mak an... (Dalen)

    op

    ..onder...

    achter het vessie (Pesse)

    ...op de flarden (Roden)

    op de hoed

    op de naod (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...