mankering -s, de

Ook: mankeer', mekeer', meke'ring, mekeer

  1. ziekte, last, gebrek

    Ze hebt allebeide wat mankering, mar ze redt het toch (Elim)

    Meinsen, die wat mankering an de benen hebt, hebt een hele steun an een haandstok (Beilen)

    Hij verbeeldt hum det e zeek is, mar ik geleuve, det e niks gien mankèring hef (Ruinen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...