mannelijk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

Ook: manlijk

  1. mannelijk

    Zij

    hef een mannelijke uutdrokking

    Zie ook:
  2. fors, flink uit de kluiten gewassen

    Die ken ik haost niet meer, wat is dat een mannelijk wicht worden (Zwiggelte)

    Dat is een manlijk wicht; goud oet de kloeten gruid (Een)

    Dat is een manlijk kaalf (Eexterveen)

    Wat is dat een mannelijk wicht veur heur leeftied (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  3. voorlijk

    Mien zuster hef een manlijk kind, hie is nog gien jaor en nou kan e al lopen (Ekehaar)

    Dat jong is mannelijk veur zien leeftied (Gasselte)

    Heur wicht is mannelijker as oenzende (Borger)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...