meerder I bijvoeglijk naamwoord, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)

Ook: mèerder (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

  1. groeiend, toenemend, vooruitgaand in aantal, aanzien, financiën, gezondheid etc.

    As ie dikke riest kookt en ie reurt er in, wordt het aal meerder (Barger Oosterveld)

    Zie bint de leste tied aordig meerder worden, zie melkt nou al tien koenen (Borger)

    Hie is meerder worden, hie kan het waark beter an (Anloo)

    Kerel, wat bin ie meerder worden

    Hij wordt niet mèerder met het lopen, hij begunt zo te strompeln (Nieuw Dordrecht)

    Zie ook:
  2. hoger in rang(Zuidoost-Drenthe)

    Hij is meerder worden

    Zie ook:
  3. met meer macht of aanzien

    Dat waren mèerdere boeren

    De meerdere man hef het veur het zeggen (Geesbrug)

    Zie ook:
  4. superieur

    Hij was goed de meerdere man, toen ze mekaor bij het haor kregen (Hooghalen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...