meneer I meneren, de
  1. heer

    Daor komp een meneer an mit een aktetasse (Fluitenberg)

    Ie bint nog gien meneer, al hej een hoed op (Noordscheschut)

    Die wil de meneer oethangen (Sleen)

    Zie ook:
  2. heerschap

    Dat liekt ein huile meneer, as je hom zo zein (Emmer Erfscheidenveen)

    Dat is een mooie meneer (Mantinge)

    Dat is een kaole meneer

    Och, dei meneer is een schietmeneer

    Zie ook:
  3. aanspreektitel voor een dokter, notaris, veearts etc. - voorzover ze niet met de beroepsnaam werden

    Wat dunkt meneer der van, zul die koe weer klaor worden?

    Meneer zeg ie tegen de börgemeister en de notaris en tegen een kerel mit een hoed op (Zuidwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...