mennig bijvoeglijk naamwoord, onbepaald, telwoord, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: mienig (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), meinig (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), (Veenkoloniën), menig, mainig (Veenkoloniën)

  1. menig

    Hai het mennig keer dronken west (Zuidlaren)

    Mennig hoesholden wil gien gedoe met dat volk hebben (Borger)

    Daor hebt ze mienig jaor woond (Exlo)

    Zie ook:
  2. menigeen(Midden-Drenthe)

    Mennig hef der schaande van spreuken (Balloo)

    Zie ook:
  3. enige(Zuidwest-Drenthe)

    Ik wol der wal een stuk of mennig van hebben (Diever)

    Een week of mennig

    Bron: H. Tiesing Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...