mes I -sen, het
  1. mes

    Ik heb het mes èven op de sliepstien holden (Elim)

    Dat mes is zo stomp as een viele (Zuidwolde)

    Hai het het mes altied dwars in de bek

    Hij het het mes lös in de buus zitten

    Hij hef hum het mes op de keel zet (Sleen)

    Hij möt onder het mes

    Een schaarp mes is een behold veur de schink

    Hij zit er mit het stompe mes op

    Zie ook:
  2. zakmes

    Ik heb geern daags een mes in de buus (Sleen)

    Zie ook:
  3. snijdende onderdelen van werktuigen

    Bie het scheuren van gresland mot het mes op de ploug (Nieuw Schoonebeek)

    De messen van het baggermesien (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  4. penis van een hengst, ruin of stier(Zuidwest-Drenthe)

    Die hingse trekt het mes wel, maar wieder komp hij niet (De Wijk)

    Wat gung je mam vannacht te keer. Het je pap heur met het blank mes stoken?

    Dat mes is zo stomp, ie kunt er wel op hen Keulen rieden (Ruinerwold)

    Het mes snidt van twie kanten (Oosterhesselen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...