meur bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

Ook: murf

  1. zacht, vaak overrijp, gezegd van fruit

    De pèren smaekt nog net good, mor zij bint bij meur of (Diever)

    Zie ook:
  2. vermolmd, verrot

    Die zakken bint zo meur as de pest (Anloo)

    Dat holt is meur, ij kunt er zo met een spieker insteken (Emmen)

    Zie ook:
  3. los(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Deur die mes en die stoppels wordt de grond mooi meur (Sleen)

    Zie ook:
  4. zacht(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Dat is een stukkien lekkere meure koeke (Padhuis)

    morf

    morg

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...