mietern werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. gooien

    Gao weg of ik mieter die der uut (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:
  2. vallen, donderen

    Hij was zo dronken, hij mieterde een maol of wat understeboven (Westerbork)

    Hij was in de sloot emieterd (Havelte)

    Zie ook:
  3. zeuren

    Lig niet te mietern (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...