minister -s, de

Ook: menister

  1. minister

    De minister hef het veur het zeggen (Geesbrug)

    Zie ook:
  2. wonderlijk persoon, vaak een praatjesmaker

    Ie bint ok een mooie minister, mit oen verhalen (Pesse)

    Steven was een raore minister (Rolde)

    Hie vuult zuk al een hiele minister

    Dat is ok een minister van weer en wiend

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...