missen I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: misten (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe)

  1. missen, ontberen

    Hij is weg, ik zal hum missen (Dalen)

    Die fietse kan ik vandage niet missen (Hoogeveen)

    Ik kan hum missen as koezenzèerte (Dwingelo)

    Wij hebt appels zat, wij wilt nog wel wat missen (Fluitenberg)

    Ze mussen dat kind al vroug missen (Barger Oosterveld)

    Het mist mij niet gauw, mar gusteraovend kun ik het toch werkelijk niet wachten

    Zie ook:
  2. niet treffen

    Ie kunt wel proberen um die veugel te raken, mar ik wil wedden daj mist (Broekhuizen)

    Hij hef de boot mist (Mantinge)

    Zie ook:
  3. misgaan

    Ze wezen mij de weg, het kun niet missen (Elim)

    Ik wol vanmiddag hen daansen, as het mij mar niet mist

    Zie ook:
  4. niet aantreffen, niet hebben

    Wij misten gister ok ien van de pinken oet het laand (Hijken)

    Zie ook:
  5. ontbreken

    Der mist nogal wat bij dat spel (Sleen)

    Zie ook:
  6. mishebben(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    Het mist mij niet vaeke, mar dat het mij nooit mist, kan'k niet zeggen (Wapserveen)

    As het mij niet mist, he'k Job gister nog zeen op de mark (Hijken)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...