mistig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. mistig

    Bij mistig weer wil de schörstien niet trekken (Borger)

    Het worde mij mistig veur de ogen (Zuidwolde)

    Het was vanmorgen zo mistig, ie kunden er de fietse zo tegen anzetten (Hollandscheveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...